Net als haar debuutroman De observaties heeft Jane Harris ook haar nieuwste boek Gillespie en ik gesitueerd in het negentiende-eeuwse Glasgow, dit keer ten tijde van de Wereldtentoonstelling van 1888. De Engelse kunstliefhebster Harriet Baxter maakt bij toeval kennis met de schilder Ned Gillespie en zijn familie, en raakt al snel bevriend met zijn vrouw en andere familieleden. Harriet wordt kind aan huis bij de door haar bewonderde kunstenaar en probeert op allerlei manieren bij te springen om het gezin te ondersteunen. Maar dan slaat het noodlot toe, de jongste dochter van de Gillespies verdwijnt en de vriendschap maakt langzaam maar zeker plaats voor wantrouwen en achterdocht. Niet alleen bij de familie Gillespie overigens, ook het vertrouwen van de lezer in Harriet – die haar verhaal vertelt vanuit het Londen van begin twintigste eeuw – wordt danig op de proef gesteld, is ze wel zo onbaatzuchtig als ze zich voordoet en waar komt die onbegrijpelijke fascinatie met Ned Gillespie toch vandaan? Naarmate het verhaal vordert, neemt het onbehagen van de toeschouwer toe.
Jane Harris brengt in Gillespie en ik het leven van een vrijgezelle vrouw in de Victoriaanse maatschappij op een overtuigende manier tot leven en de Wereldtentoonstelling biedt een mooie achtergrond om een beeld te schetsen van een tijd van vooruitgang, industrialisatie en optimisme. Door het formele taalgebruik van Harriet en de vele details wordt deze roman soms wat traag, maar deze ietwat stijve vorm sluit naadloos aan bij het Victoriaanse keurslijf van conventies waarin Harriet gevangen zit. Harris schreef een mooie negentiende-eeuwse roman in de traditie van Henry James.
Jane Harris, Gillespie en ik (De Geus)
Deze recensie verscheen eerder in BOEK 4, 2012